Geschiedenis
|
Aan het eind van de 15de eeuw behoorde Bootsma state aan Ritscke Gauckema alias
Boitsma. Zijn weduwe Geel Bootsma*, die het huis waarschijnlijk had ingebracht,
hertrouwde met Sierck Remmersma. Hij stamde uit de Dokkumer familie Remmersma
of Riemersma, en was een broer van Feye Riemersma alias Meckema, die in Kollum
in de familie Meckema introuwde. Ook Sierck ging zich naar (het huis van) zijn
vrouw Bootsma noemen, maar hij behield in zijn wapen de herinnering aan de
Dokkumer afstamming van de Remmersma's.**
Sierck Bootsma komt samen met zijn zoon Hessel Bootsma in 1515 voor in een
charter. In 1518 worden beiden genoemd onder degenen die in ballingschap zijn
gegaan vanwege hun Bourgondische gezindheid. Het is met zekerheid bekend dat
Hessel terug kwam naar Kollum, want in 1548 woonde hij daar met zijn tweede
vrouw Mary van Harinxma thoe IJlst, waarschijnlijk op de state. In 1550 was hij
kerkvoogd maar voelde zich kennelijk niet erg goed, want in het begin van dat
jaar maakte hij zijn testament op. Hij stierf omtrent “Sinte Jacob” (25 juli)
1552. Als voogd over zijn kinderen stelde hij zijn lyewe myech ("lieve verwant")
Syuck Mellema aan. Als getuigen waren er ondermeer de pastoor van Kollum en de
prebendaris van het Heilig Sacramentsleen bij aanwezig. Aan elk van zijn zonen
kon hij een s(t)ate nalaten, en steeds ook enkele andere goederen in dezelfde
omgeving: zoon Syerck Bootsma kreeg de sate upten Uutterdyck by Lyoel Phaesma
huys, waarop deze reeds woonde met zijn vrouw Sythke Phaesma, Abbe de sate in
Roordahuizum die hij eveneens al bewoonde, Douwe kreeg het door hem bewoonde
Gerbada te Oosterwierum, en Hayo aandelen in verschillende goederen in
Achtkarspelen. Zijn jongste zoon, Epo Bootsma, kreeg volgens oude Friese
traditie het stamgoed Boythiema staete toe Collum. Hessels vrouw, Mary Harinxma,
mocht echter tot haar dood op de state blijven wonen. Zij testeerde te
Leeuwarden in 1558 maar is na 1561 overleden. Van het goed geeft hij een
uitgebreide beschrijving. Genoemd worden dye huisinge Boythiema, schuyer,
bachuys, het heem, onsen groeten warmoestuyn en onse appelhoff, en de
verschillende percelen bouw- en weiland rond het huis. De ligging van Bootsma
komt in deze beschrijving voorts goed tot uiting: verschillende huissteden en
tuinen in de aangrenzende Kerkeburen waren Bootsma-bezit, en ook lag er
Bootsma-land in of bij de aangrenzende goederen Abbema, Syordema en in de
Galgefenne bij Nieuw Meckema. Tot 1616 behoorde ook de aangrenzende Riniafenne
bij Bootsma state.
Epo trouwde omstreeks 1566 met Riencktien Aesgama en zij kregen 5 kinderen
waaronder Epo en Gabbe. Die laatste is eigenaar en bewoner van de state geweest.
Onder de Friese ballingen die in januari 1568 te Emden woonden, kom took een
Epo van Bootsma voor. Omdat er destijds meer mensen die naam droegen, is het
niet helemaal zeker of daarmee ‘onze’ Epo wordt bedoeld. Het heeft er echter wel
de schijn van, want in oktober 1582 werd hij tot grietman van Kollumerland
benoemd. Het soort functie dat in de eerste jaren na de reformatie meestal aan
ex-ballingen werd gegund. Twee jaar later legde hij deze functie weer neer “om
voor Christus te leven en kalmte en rust te genieten”. Daar heeft hij dan nog
ruim de tijdvoor gehad, want hij leefde nog in 1601. Rincktien werd nog in 1610
vermeld als zijn weduwe en leefde nog in 1618.
Hun zoon “de Capitein Gabbe van Bootsma” en zijn vrouw Juliana Sloet uit Drente
bewoonden de state en worden in aantekeningen van het jaar 1613 en 1617
aangeduid als “resideerende bij Collum”. Gabbe was hier kerkvoogd in 1616.
Dat zij toen nog op de oude state woonden is niet waarschijnlijk. Het goed werd
in 1616 omschreven als een schoon hof met fruytboomen ende andere boomen omt
heem ende gracht ende poorte, daaronder resorterende 41 pondematen. Er is dan
geen sprake van een huis, waaruit we kunnen afleiden dat de state vóór dat jaar
is gesloopt. Op het oorspronkelijke goed rustten in 1640 twee stemmen, één op de
hof en één op de sate (boerderij), behorend aan jonker Ipe van Bootsma en de
erfgenamen van Gabbe van Bootsma. Schotanus rekende in 1664 Bootsma wel tot de
"edele staten". In 1689 werd Bootsmastate ende zathe te Collum met het halve
gestoelte en legerstede in de kerk tot Collum buiten de familie verkocht.
Waarschijnlijk is dus tussen 1640 en 1664 op deze plek een nieuwe state gebouwd.
Onder het toebehoor van Bootsma state behoorde tot slot ook de pretentie dat de
prebende van het Heilig Sacrament in de kerk van Kollum was gesticht door de
Jellema's en Phaesma's ende eenige van Bootsma.
Gabbe, die in 1620 nog grietenij-volmacht was, schijnt vóór april 1621 overleden
te zijn. De 16e van die maand namelijk schreven Pyke van Wyckel (zijn zwager) en
Abbe van Bootsma (een familielid) “als g’auctoriseerde voirmonden over
d’kinderen van wilen Gabbe van Bootsma” aan de secretaris van Kollumerland dat
zij “niet consenteren in enige vercopinge van Boelgoederen, vee ofte andere
replijcke goederen, voir dat wij sels u.e. daer toe sullen hebben gelastet.”
In 1640 waren de drie kinderen van Gabbe eigenaren van het eerder vermelde “hoff”
met de daarbij behorende 41 pondemaat land. Bootsmastate behoorde toen in
eigendom aan Ipe (meestal als Epo vermeld). Zijn dochter Juliana Maria werd later
eigenares van al die goederen.
Juliana ging eerst in het klooster, maar trouwde later met Alexandre Chevrier,
markies de Montauban, een Franse kolonel. Na haar hele vermogen hier verbrast te
hebben trok zij met haar man naar Frankrijk. Ook “Bootsmastate en zathe te
Collum” werde te gelde gemaakt evenals “het halve gestoelte en legerstede (graf)
in de Kerk tot Collum”. Een en ander werd in 1689 verkocht aan Epo van Aylva.
Diens dochter Juliana Dorothea van Aylva, weduwe Schratenbach, droeg dit
onroerend goed na 1722 over aan Everardus Ulric van Hanecrooth. Die woonde hier
in 1741 nog, maar in 1742 werd het goed aangekocht door Cornelis van Scheltinga
uit Heerenveen. Cornelis trouwde in datzelfde jaar met Cecilia Johanna van
Eysinga. Uit de akte van overdracht blijkt dat de goederen bestonden uit “sekere
groote Huisinge, schuire, hovinge, boomen en plantagiën”, met een oppervlakte
van 4 pondemaat. Er hoorde ook 22½ pondemaat land bij “gelegen aan de gebuirte
van den Dorpe Kollum”. Cornelis solliciteerde in 1743 naar de functie van
grietman van Kollumerland, maar bood daar blijkbaar te weinig geld voor (zulke
functies dienden voor veel geld gekocht te worden) want hij kreeg de aanstelling
niet. Hij zal ongetwijfeld in “de groote Huisinge” gewoonde hebben want in de
tijd van Andreae rond 1885 vond men op het terrein nog bloemvazen met de wapens
van Van Scheltinga en Van Eysinga.
Van Scheltinga had meerdere kinderen van wie Martinus, die op Bootsma State
woonde, het beter deed dan zijn vader, want hij werd in 1775 wèl grietman van
deze grietenij. Hij was van plan om bij Kollum een fraaie buitenplaats te
stichten, maar door de onrustige tijden rond 1789 werd het werk maar
gedeeltelijk uitgevoerd. In 1795 werd hij uit zijn ambt ontzet, vertrok naar
Overijssel en trouwde in juli 1800 te Weerselo met Catharina Louise Antoinette
Anna barones du Tour van Bellinchave. In 1813 vestigde hij zich, samen met zijn
echtgenote, weer in Kollum. Martinus werd lid van de Staten van Friesland en
stierf in 1820 waarna hij in de kerk van Kollum werd bijgezet. Zijn weduwe
vestigde zich op Vaartzicht te Oudwoude en het huis werd afgebroken.
* Geel: Fries Geal of Gealtsje = nachtegaal(tje).
** "Doorsneden: A in goud drie rode struisveren, waaiergewijs geplaatst; B in
blauw drie gouden sterren naast elkaar, boven vergezeld van een omgekeerde
zilveren wassenaar. Helmteken drie rode struisveren". CBG, GHS 50B24, F.L. van
Burmania. Adelijk wapenboeck, begonnen in den jare 1748 en geijndigt anno 1755,
1e deel, blz. 38.
|